Der keer’len god


Hoe was ik in mijn vorige leven
een koene graaf hoog te paard
ver boven volk en gepeupel verheven
onversaagd met speer en zwaard

de vrees van alle sluikse schooiers
die waagden de mens te knechten
dwong hen op hun knieën, de pooiers,
wist zo verdrukten aan mij te hechten

geliefd was ik, ver voorbij palen,
voor niemand bang, dat is gewis,
leef ik nog voort in vele verhalen
als “Der Keer’len God”, graaf Floris.

Koud


Ik verlang naar kleuren
en vogelgezang
na dit egaal gebeuren
winter duurt zo lang

stilte die me overvalt
en lage temperaturen
vooral als de avond valt
met z’n eenzame uren

ik verbeeld me weer
bloei van blanke margriet
en nederig en teer
de kleine vergeet-me-niet

vlinders vliegen in gedachten
tussen geurige jasmijn
ik kan haast niet wachten
tot het lente zal zijn.

De Koning nadert


De dagen naderen dat Hij zich Koning zal tonen,
de vijand zal buigen, enkel voor Zijn macht,
dan zal Hij weer Davids paleis gaan bewonen
slechts door één woord, dat is wat heel Israël verwacht.

De Romeinen zullen worden verslagen en verdreven,
hun legers slaan massaal op de vlucht,
Israëls rijk en Davids troon zullen weer herleven,
het juk verdwijnt waaronder het land thans zucht.

Straks treed de Koning binnen door Jeruzalems poort
met feestgedruis en enthousiast ontvangen
gezeten op een jonge ezel zoals dat hoort
heel het volk juicht en loopt mee vol verlangen.

Maar ziet, de Koning huilt en hoor Hem klagen
over Jeruzalems vreselijk einde en lot,
ook nu het volk Hem naar binnen wil dragen,
Hij is geen Koning, slechts dienaar van God.

De dagen naderen dat Hij de stad verlaat
omringd door mensen die Hem niet als Koning vragen,
slechts beschimpt met smaad en haat
en zal Hij zelfs een kruis moeten dragen.

De dagen naderen dat Hij zich, de Grote Koning, toont,
niet om Zijn volk van aardse vijand te bevrijden,
maar dat Hij ieder die Hem trouw betoont
als ’t goede graan van ’t kaf zal scheiden.