De aarde verwoest,
een kolkende zee.
’t Was niet zo ’t moest,
de zonde bracht wee.
De mens had verlaten,
Gods liefde en trouw.
Ze hadden Hem verraden
en God had berouw.
Hij stuwde de baren,
in toomloos geweld.
Hun daden waren,
voor eeuwig geteld.
Toen de aarde daar lag,
vernietigd, verwoest,
was ’t dat God zag,
dat ’t ook zo niet moest.
Enkelen waren bewaard,
in liefde en trouw.
God voelde zich bezwaard
en had berouw.
Hij keerde het water.
De aarde werd droog.
Hij stelde als teken voor later,
Zijn eeuwigheidpoort, de regenboog.