Als ik niet meer bidden kan


Heer, als ik niet meer bidden kan
wilt U mij met Uw Geest dan helpen
houd U mij met liefde in Uw ban
wil, o Heer, mijn bloedend hart stelpen.

U biedt ons steeds weer Uw hulp aan
nooit zullen wij aan U te veel vragen
tot U te komen bereid U Zelf de baan
en maant ons als wij onze pas vertragen.

U hebt gezegd tot U steeds te komen
te vragen wat voor ons het beste is
het goede hebt U ons nooit ontnomen
bij U Heer treft ons geen enkel gemis.

En toch verstomt zo dikwijls onze vraag
gewoon omdat wij niet genoeg vertrouwen
wij weten ‘t, Heer, U helpt ons graag
maar wij willen zelf een Babel bouwen.

Leer ons weer bidden door Uw Geest
en genieten van de gaven van Uw ranken
dan vieren wij op aarde weer Uw feest
leren wij ook daadwerkelijk weer danken.

De ware beoordelaar


Hoe verheugend dat van zelfder aart geschapen
hij zijn soortgenoten van verre straffen kan
daarvoor dient dan wel het aller scherpste wapen
nog scherper dan het zwaard ener edelman

volkomen anoniem te pesten smult hij van
hoe teleurgesteld zich iemand ergens voelt
niemand die hem verdenkt hij is zo’n gentleman
maar heeft met verholen grijns zijn zin bekoeld

wie zou hem kwalijk nemen hij heeft ’t zo bedoeld
hij kan er niets aan doen dat hij niet beter is
zijn daden zijn louter op domheid gestoeld
’t is zo vervelend hij voelt ’t niet als gemis.

Wie weet komt het ook ooit nog eens goed met hem,
schrijft ook hij een sonnet en leest ’t met luider stem.

Ben ik wel? (To be…, or not to be!)


Is wel het stoffelijk vlees dat mij bekleed
de maat die eens aan mijzelf is toebedacht
het vegelijf dat nimmer van wijken weet
mij brengt tot aarzeling en op kennis wacht.

Of is mijn treurend bloed om ‘t vele leed
mij ‘t bonzend hart bijna tot wanhoop bracht
klinkt mij van verre in het gehoor discreet
dat slechts door liefde mijn lijden wordt verzacht.

Wellicht is mijn geest nog niet geheel gereed
ontbreekt mij nog de overtuigende kracht
was het wel misschien dat ik te weinig streed,
dat mij elders een zekere toekomst wacht.

Ik dreig om te komen in onzekerheid
zelfs Hamlet zou lachen om mijn sulligheid.

Nieuwe wildernis


Ooit zijn oude bomen gerooid
geen ruimte meer voor nieuw
het terrein nog kaal en dor
ontkleed van koele schaduw
slechts hier en daar verdroogde struik
waarmee geen dier kan voeden

was eens het terrein een lust
rijk aan groen en gebladerte
nergens is meer serene rust
dood waart over velden
waar geen wildernis meer heerst
omdat mensen de wetten stelden.

Gewekt door duiven


Te vroeg drong licht
door gordijn
en raam
werd ik
uit mijn slaap verstoord
vroeg mij af
wat ik had gehoord.

Schone dag
beloofde licht
vrolijk en
vol zonneschijn
een feest op zich
maar welk geluid
zou dat nou zijn?

Buiten was de natuur
vol muziek en zang
met kleuren grandioos
vreugd van jong leven
als dansende lammeren
en op mijn dak dát geluid
door wekkende duiven.

Zonnedag


Ken het rijzen en dalen
van de zon
met opgloeiend laaien
verduisteren van horizon
kleuren van oranje
tot diep rood.

Ken het genot
van vroege ochtend
velden onder dekens
van slingers nevel
of bestrooid met parelen
van helderste dauw.

Geniet de vogelzang
in groene lover
in ochtend en middaguur
tot de zon ter kim gaat dalen
en de horizon
weer kleurt in ’t rood.

Zicht op de IJssel


Vanaf de dijk zie ik de rivier stromen
meanderend door landelijk decor
kolkend water woest niet in te tomen
het dankbaar onderwerp voor een retor
schets dit beeld als schilderij in woorden
waarin men langs het water koeien ziet
neem de hoorder mee naar verre oorden
en teken nevelige horizon in verschiet.

Bruisend stroomt het water tussen weiden
al maar verder tot de einder van het zicht
waar de landerijen in nevel verglijden
niet meer helder beschenen door zonnelicht
voeren schepen naar hun bestemming toe
stroom op ofwel stroom afwaarts gaan
dit schouwspel genietend word ik nooit moe
en blijf ik dikwijls op de dijk daar staan.

Winterwandeling


Strak en rimpelloos licht nu de vlakte
waar golfjes kabbelden weleer
zilveren vissen sprongen over oppervlakte
rietkraag golfde langs oevers van ’t meer.

Bewegingloos staan nu de populieren
in rijen langs de waterkant
terwijl hun witte kruinen sieren
stille contouren van het achterland.

De velden met witte deken toegedekt
in serene zonnegloed gehuld
tot aan de horizon uitgestrekt
als blinkend decor verguld.

Gedachteloos loop ik door het veld
genietend van heel de natuur
verder niets dat voor mij telt
als deze schoonheid fris en puur.

Wintercharme


Hoe stil ligt nu wateroppervlak
verstijfd als dood geboren
geen rimpeling maar vlak en strak
spiegelend kou bij zonnegloren
langs oevers het geknakte riet
als met een poederlaag bestoven
wat decoratieve schoonheid biedt
in natuurlijk gebonden schoven

daarboven door azuren blauwe lucht
een enkele wolk als donzen vlek
afgewisseld met een vogelvlucht
van wilde ganzen op hun trek
stil en verlaten ligt nu het veld
de wereld lijkt wel uitgestorven.

Vroege voorjaarsavond


Ruisend richt weer het riet zich op
golvend met donzige pluimen
onder strelend zachte avondbries
langs vriendelijk rimpelend water.

Stil genietend zit ik aan de kant
zie als schepen met bolle zeilen
wolken drijven op het watervlak
omrand met purperen avondrood.

En statig drijft een witte zwaan
geruisloos langs de andere oever
langzaamaan zie ik weer kleur
na doodsheid van de dorre winter.

Voor dag en dauw


Met gouden kralen duizendvoudig
spreidt zich het licht vanaf de horizon
over zilveren nog uitgestorven velden
en door de wouden klinkt haar stem
in zachte welluidende klanken.

Takken en twijgen met edelsteen behangen
schitteren bij het vorderen der dag
zacht wiegend op de wind als klokken
nog slaapt de wereld gans onwetend
wat ik begin van deze dag weer zag.

Vanaf de dijk


Zacht zingt het riet zijn avondzang
als ik loom aan de dijk rust
tegen een boom turend over de stroom
luisterend naar ’t vredig ruisen
en de enerverende zang van de karekiet.

Hoog klinkt het mauwen van de buizerd
zwevend als een stip aan blauwe lucht
door de polder hoor je roep van grutto
terwijl de kievit zijn naam scandeert
blijf ik toch gefascineerd door ’t riet.