Bij jonge deernen in gevlei te komen,
De aller grootste wens der nob’le stand,
Beloofden zij de maagden schone dromen
Van glorieuze daden door hun hand
Met hun gepluimde hoeden zwierig zwaaiend
De schone wichten heldenmoed betuigen
De waarheid kenbaar artistiek verdraaiend
Zo bleek de daad voor overmoed te buigen
Wie echter roem en ere tracht te boeken
Om lieflijk schone maagden ’t hof te maken
Zal toch met leugen goden niet verzoeken
Maar nobel ‘t vrouwenhart rondborstig raken
Ach, ziet toch ridders, nob’le edellieden,
Hoe deernen schimpend, lachend u ontvlieden