In vroege neonlicht
door kille straten
diep in mijn kraag gedoken
tegen wind en regen
overvalt mij onpersoonlijkheid
van de nachtelijke stad
waarin etalageruiten
mij als kwaadaardige
roofdierogen hongerig aanstaren
weerspiegelend in goten
aanzwellend als rivieren
en in onverlichte ruiten
spiegelt mijn gestalte
eenzaam en droevig
als is ’t de verzopen
“Dood-van-Pierlala”.